FILOSOFEN OVER FAMILIE
Wat schreven filosofen over familie? Voor Filosofie Magazine schreef ik Een kleine encyclopedie – van Plato tot De Beauvoir voor het themanummer over familie.
Confucius (551-479 v.Chr.)
Eerbied voor je ouders
‘Zolang je ouders nog in leven zijn, moet je niet ver weg reizen. En als je op reis gaat, moet je bereikbaar zijn’, stelt Confucius in De gesprekken. Je ouders moet je met eerbied behandelen: als kind moet je ze gehoorzamen, en later moet je voor ze zorgen. Als ze overlijden, is er een strikte rouwperiode van drie jaar. In alle menselijke relaties geldt het principe van wederkerigheid, ook tussen ouders en kinderen. Als ouders hun kinderen liefdevol benaderen, zullen kinderen hen gehoorzamen. Eerbied aan je ouders is belangrijker dan het volgen van de wet. ‘Een werkelijk oprecht iemand’ is niet de zoon die zijn vader aangeeft, maar de zoon die de misdaad van zijn vader verzwijgt.
Confucius, De gesprekken, vertaald door Kristofer Schipper, Atlas Contact, 2014.
Plato (427-347 v.Chr.)
Afschaffing van het gezin
Vrouwen en kinderen zijn gemeenschappelijk bezit in de ideale staat die Plato beschrijft in de Politeia. De leidende klasse heeft geen privébezit: geen eigen woning en ook geen eigen gezin. De regering zorgt voor ‘de meest voordelige verbintenissen’ tussen mannen en vrouwen. Na de geboorte komen kinderen meteen in een speciaal verblijf waar voedsters voor ze zorgen. Ouders weten niet wie hun kind is, en kinderen niet wie hun ouders zijn. Op deze manier zal men elkaar benaderen ‘als leden van één familie.’ Door deze sterke onderlinge band zullen de leden van de gemeenschap allemaal dezelfde gevoelens van vreugde en verdriet ondergaan. ‘Zo zullen naar mijn idee toch al die conflicten hen bespaard blijven, waartoe geld- en familiekwesties zo vaak aanleiding zijn.’
Plato, De ideale staat. Politeia, vertaald door Gerard Koolschijn, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2005.
Aristoteles (384-322 v.Chr.)
Vriendschap tussen ongelijken
De relatie tussen ouders en kinderen is een vorm van vriendschap (filia): vriendschap tussen ongelijken. Aristoteles schrijft in de Ethica dat ouders van hun kinderen houden ‘omdat zij iets van henzelf zijn’ en kinderen houden van hun ouders ‘omdat zij aan hen hun bestaan danken.’ Alleen weten ouders altijd zekerder dat hun kinderen daadwerkelijk van hen afstammen, dan andersom. Ouders houden daarom meer van hun kinderen. Ook is de ouderliefde van langere duur. Die begint al bij de geboorte, terwijl een kind pas later van zijn ouders kan houden. Kinderen staan altijd in het krijt bij hun ouders. Ouders hebben immers ‘hun het leven geschonken, hen gevoed, en van hun geboorte af opgevoed.’ Maar: schuldeisers kunnen een schuld kwijtschelden, en dat kunnen ouders dus ook doen.
Aristoteles, Ethica, vertaald door Christine Pannier en Jean Verhaeghe, Historische Uitgeverij, Groningen, 2009.
Plutarchus (ca. 46-120 n. Chr.)
Liefde tussen broers en zussen
Broers en zussen zijn ‘het kostbaarste bezit’ dat kinderen van hun ouders ontvangen, schrijft de Griekse filosoof Plutarchus in ‘De liefde tussen broers en zussen.’ Broederlijke genegenheid is daarom ook ‘een bewijs van de liefde voor je vader en moeder.’ Plutarchus geeft een reeks van adviezen om broederhaat te voorkomen. Je moet fouten door de vingers kunnen zien van je ‘bloedeigen broer met wie je samen bent opgegroeid, en één vader en moeder deelt.’ Als een broer in iets uitblinkt, moet hij dat ‘delen’ met zijn broers door ze bijvoorbeeld bij zijn roem te betrekken. Hij geeft hierbij het voorbeeld van Plato die zijn broers beroemd maakte door ze op te laten treden in de Politeia en Parmenides.
Plutarchus, Moralia III, vertaald door Gerard Janssen, Chaironeia, Leeuwarden, 1998.
Michel de Montaigne (1533-1592)
Broederband
‘Broer is een mooie naam en vol innigheid,’ schrijft Montaigne in zijn beroemde essay ‘Over de vriendschap.’ Daarom maakten hij en zijn beste vriend La Boétie van hun band een broederschap. In de broederband tussen bloedverwanten komt het echter vaak tot botsingen door onder andere ‘de vermenging van materiële belangen, de erfdelen.’
Waarom zouden die ‘gelijkgestemdheid en betrokkenheid waaruit de ware, volmaakte vriendschappen groeien, zich tussen familieleden moeten voordoen’, vraagt Montaigne zich af. Broers kunnen totaal verschillend zijn. Ware vriendschap is ‘een creatie van de vrije wil.’ Daarvan is geen sprake als vriendschap of genegenheid opgelegd wordt door ‘plichten of natuurlijke banden.’
Michel de Montaigne, Essays, vertaald door Frank de Graaff, Boom, Amsterdam, 1997.
Thomas Hobbes (1588-1679)
Wie is de baas?
‘Het recht om te heersen op grond van verwekking is het gezag dat een ouder uitoefent op zijn kinderen,’ schrijft Hobbes in Leviathan (1651). Een probleem van het ouderlijk gezag is dat een kind onmogelijk aan twee ouders ‘in gelijke mate onderhorig’ kan zijn. In de ‘geordende samenleving’ beslist de wet aan wie het gezag toekomt: ‘en meestal (maar niet altijd) valt het oordeel ten gunste van de vader, want staten zijn doorgaans opgericht door vaders.’ In de ‘natuurstaat’ regelen de ouders het gezag onderling. Als zij geen regeling treffen, berust het gezag bij de moeder. Alleen zij weet wie de vader is, en als zij het kind voedt, dankt het zijn leven aan haar en heeft het kind de plicht haar te gehoorzamen.
Thomas Hobbes, Leviathan, vertaald door W.E. Krul, Boom, Amsterdam, 1985.
John Locke (1632-1704)
Tijdelijke macht
De macht van de vader over zijn kinderen ‘is slechts tijdelijk, en strekt zich niet uit over hun leven of eigendom,’ stelt Locke in Over het staatsbestuur: tweede verhandeling (1690). Alle mensen zijn van nature gelijk. Kinderen worden weliswaar niet geboren in die volledige toestand van gelijkheid, maar bereiken die wel zodra ze ‘genoeg verstand’ hebben. Kinderen hebben wel de plicht om hun ouders hun verdere leven te eren. Het levenslange recht van de ouders op ‘respect, eerbied, ondersteuning en ook volgzaamheid’ is evenredig aan de ‘zorg en de kosten van de vader en zijn liefde bij de opvoeding.’ Dat is iets heel anders dan ‘absolute gehoorzaamheid en onderwerping.’
John Locke, Over het staatsbestuur: tweede verhandeling, Boom, Amsterdam, 1988.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)
Liefde en vrijheid
Het gezin is gebaseerd op liefde. Het heeft als bepaling ‘de zichzelf voelende eenheid van de geest, de liefde’, schrijft Hegel in Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie (1821). Als de filosoof de familie, het huwelijk en de daaruit voorkomende kinderen bespreekt, wijst hij op ‘het oneindig proces van generaties die generaties voortbrengen en veronderstellen.’ Bij de opvoeding van de kinderen gaat het er niet alleen om de ‘zedelijkheid’ vorm te geven in een sfeer van ‘liefde, vertrouwen en gehoorzaamheid.’ Net zo belangrijk is het de kinderen ‘te verheffen tot zelfstandigheid en vrije persoonlijkheden.’ Op die manier zullen zij in staat zijn om uit de natuurlijke eenheid van de familie te treden, en later een eigen familie te stichten. Zo gaat de familie uiteen in een veelheid van families.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie, vertaald door Willem Visser, Boom, Amsterdam, 2014.
Bertrand Russell (1872-1970)
Geluk
‘Het geluk van het ouderschap is groter dan welk ander geluk ook dat ik heb ervaren,’ stelt Bertrand Russell in De verovering van het geluk (1930). Ouderlijke genegenheid is volgens hem een uniek gevoel ‘dat een normaal mens jegens zijn of haar eigen kinderen ervaart, maar niet jegens enig ander menselijk wezen.’ Bovendien is deze liefde betrouwbaarder dan iedere andere vorm van liefde: ‘Onze ouders houden van ons, omdat we hun kinderen zijn, en dat is een vaststaand feit.’ Als het goed met ons gaat, kan dat onbelangrijk lijken. Maar als het leven tegenzit, kunnen kinderen het meest op hun ouders vertrouwen.
Bertrand Russell, De verovering van het geluk, vertaald door Hans P. Keizer, Bright Lights, Amsterdam, 2002
Ludwig Wittgenstein (1889-1951)
Het kerstfeest
Wat doen we met de kerst? Ludwig Wittgenstein maakt zich in november 1929 zorgen over het aanstaande kerstfeest: ‘Je weet ongetwijfeld dat het sinds mama dood is niet meer zo heel erg bevredigend is geweest,’ schrijft hij aan zijn oudste zus Hermine. In zijn brief stelt hij voor dat de vijf broers en zussen allemaal een vriend of vriendin uitnodigen. Het is beter als ze door vrienden ‘verdund’ zijn: ‘Wij onder elkaar zijn geschikt voor een gesprek, d.w.z. gezelligheid met zijn tweeën – maar eigenlijk niet voor spelletjes e.d. En als je bij elkaar bent, moet je iets doen.’ En hij vervolgt: ‘Nogmaals: het valt niet in te zien hoe we datgene wat we het hele jaar door niet kunnen en niet willen, namelijk zonder gezelschap van vrienden met zijn vijven bij elkaar te zijn, waarom we dat op deze ene avond wel voor elkaar zouden krijgen.’
Ludwig Wittgenstein, Brieven. Gekozen en bezorgd door Joachim Leilich, vertaald door Hans Driessen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2000.
Hannah Arendt (1906-1975)
Verantwoordelijkheid voor de wereld
‘Iedereen die weigert om een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de wereld te nemen, zou geen kinderen mogen krijgen,’ stelt Arendt in haar essay ‘The Crisis in Education’ (1954). Ouders hebben hun kinderen niet alleen in het leven geworpen door conceptie en geboorte; ze introduceren hen tegelijkertijd in een wereld. Ouders – evenals onderwijzers – staan in relatie tot de kinderen ‘als vertegenwoordigers van een wereld waarvoor ze verantwoordelijkheid moeten nemen.’ Ook al hebben ze die wereld niet zelf gemaakt, en zelfs als ze zouden wensen dat die anders is dan die is. Als ouder ben je niet alleen verantwoordelijk voor het leven en de ontwikkeling van je kind, maar ook voor de voorzetting van de wereld.
Hannah Arendt, ‘The Crisis in Education’ in Between Past and Future, Penguin Books, 2006.
Simone de Beauvoir (1908-1986)
De dood van moeder
‘Voor mij had mijn moeder altijd bestaan en ik had er nooit echt aan gedacht, dat ze op een goede dag, heel gauw al, er niet meer zou zijn, dat ze verdwijnen zou,’ schrijft De Beauvoir in Een zachte dood (1965). In deze autobiografische novelle beschrijft zij het stervensproces van haar moeder: het lijden, het ziekenhuis en de dood, een ‘opgedrongen gewelddaad.’ Daarbij gaat het over de relatie tussen haar en haar moeder, en de verhouding tussen kinderen en ouders algemeen. Met wijsheden als: ‘Ouders zijn de laatsten die inzien dat hun zoon gek is, kinderen de laatsten die toegeven dat hun moeder kanker heeft.’ En de uitspraak van haar moeder: ‘Ouders begrijpen hun kinderen niet, maar dat is wederkerig…’
Simone de Beauvoir, Een zachte dood, vertaling Jan Hardenberg, Uitgeverij Agathon, Bussum, 1974.
Simone Weil (1909-1943)
Ontworteld
De moderne mens is ‘ontworteld’, schrijft Weil in L’Enracinement (1949). Collectieve structuren, zoals familie, zijn ‘voedsel voor de ziel.’ Maar in de moderne tijd verdwijnen dit soort structuren. Wat we nu familie noemen is ‘een minutieuze groep mensen’: vader en moeder, echtgenoten en kinderen, en op de achtergrond broers en zussen. Kenmerkend voor collectieve structuren is dat ze uniek zijn, dat ze zich uitstrekken naar de toekomst en geworteld zijn in het verleden. Maar niemand denkt nog aan zijn voorouders die vijftig of twintig jaar voor zijn geboorte geboren zijn, of aan nakomelingen die vijftig, twintig of zelfs tien jaar na zijn dood geboren worden. De familie bestaat niet meer als ‘collectieve structuur.’
Simone Weil, The Need for Roots, Routledge, London and New York, 1952. En: Angela Roothaan, ‘Ontworteld en op zoek naar wortels: de moderne mens volgens Simone Weil’. In: L. Derksen & M. Willemsen (red.), Wat maakt gelukkig? Hedendaagse visies, Pandora, 2004
Susan Sontag (1933-2004)
Fotoalbum
‘Via foto’s bouwt iedere familie zijn eigen portrettengalerij op – een draagbare hoeveelheid beelden die getuigen van de onderlinge verbondenheid,’ aldus Sontag in haar essaybundel Over fotografie (1977). Fotocamera’s zijn een onmisbaar onderdeel van het familieleven; fotograferen bestempelt Sontag als ‘een ritus van het familieleven.’ Fotografie werd vooral belangrijk toen het kerngezin (‘die claustrofobische eenheid’ van ouders en kinderen) uit het grotere familieverband werd losgesneden. De fotografie kon ‘de in gevaar gebrachte continuïteit en de verdwijnende vertaktheid van het familieleven’ in ieder geval symbolisch in ere herstellen: ‘Een fotoalbum met familieleden betreft meestal de familie in ruimere zin, en is vaak het enige wat er nog van over is.’
Susan Sontag, Over fotografie, vertaald door Henny Scheepmaker, A.W. Bruna & Zoon, Utrecht/ Antwerpen, 1980.]
Susan Neiman (1955)
Volwassen worden
‘Opgroeien is een proces waarbij je de keuzes van je ouders over alles en nog wat tegen het licht houdt,’ schrijft Neiman in Waarom zou je volwassen worden? (2014) Als peuter kun je niet anders dan de keuzes van je ouders accepteren. Pubers proberen alle keuzes te verwerpen. Opgroeien is een proces waarbij je de keuzes van je ouders ‘tegen het licht houdt’. In dat ‘schiftingsproces’ zullen er keuzes zijn die je zelf ook zou maken. Als je geen enkele keuze van je ouders verwerpt, ben je niet volwassen: ‘al was het maar omdat hun keuzes werden gemaakt in een andere tijd dan de onze en ze niet allemaal passen in de wereld waarin je je nu bevindt.’
Susan Neiman, Waarom zou je volwassen worden?, vertaald door Ruud van Plassche, Ambo Anthos, Amsterdam, 2014.